Darwins kleinkinderen. De omgang met de evolutieleer in België, 1865-1945

Publication date: 2005-12-19

Author:

De Bont, Raf
Tollebeek, Johan

Abstract:

De geschiedenis van de evolutieleer heeft de laatste decennia op zodanig veel academische belangstelling kunnen rekenen dat men is gaan spreken van een Darwin industry. Het thema is behandeld vanuit biolog ische, wetenschapsfilosofische, sociologische en strikt historische inte resse en dit heeft zowel vulgariserende als bijzonder specialistische pu blicaties voortgebracht. In deze studies is veelal benadrukt hoe de evol utionaire theorie haar stempel heeft gedrukt op zowel de wetenschapsbeoe fening als op de vigerende wereldbeelden van de negentiende en de twinti gste eeuw. België is vreemd genoeg grotendeels aan de aandacht van de Darwi n industry ontsnapt. Toch bestond er ook hier onder wetenschappers en intellectuelen een aanzienlijk debat over evolutionaire theorie. Hoewel beïnvloed door internationale tendensen, was dit debat in belangrijke m ate onderhevig aan de logica van de nationale context. Het was afhankeli jk van lokale netwerken en institutionele omstandigheden en het werd vor mgegeven door de plaatselijke wetenschapscultuur en ideologische tegenst ellingen. Belgische wetenschappers en intellectuelen beperkten zich niet tot het louter accepteren of verwerpen van buitenlandse evolutionaire t heorieën, maar ze pasten deze in een lokale context in. Het ging niet om een passieve ‘receptie’ van evolutionaire denkbeelden, maar om creatiev e ‘vertaling’ en selectieve ‘toe-eigening’. Deze plaatsgebonden en actie ve omgang met de evolutieleer staat centraal in dit proefschrift – waarm ee het aansluit bij een recente internationale trend in de wetenschapsge schiedenis. In de tijd is het onderzoek beperkt tot de periode tussen 1865 en 1945. Als chronologisch beginpunt voor het proefschrift werd gekozen voor een moment dat (in een polariserende ideologische context) evolutionaire the orie echt een issue werd – in de wetenschapswereld en daarbuiten. De Bel gische positivistische wetenschapscultuur had de aandacht voor ‘hypothet ische’ stelsels als de evolutieleer in de periode vóór 1865 immers erg b eperkt. Als eindpunt van de studie werd de Tweede Wereldoorlog genomen o mdat deze in de debatten over evolutieleer kan worden gezien als een dri evoudige cesuur. Na de oorlog verspreidde de ‘darwinistische synthese’ ( die de evolutieleer met de genetica verzoende) zich en geraakten de voor oorlogse sociaal-darwinistische denkbeelden grotendeels in diskrediet. D aarenboven viel de oorlog samen met het einde van de carrière van een be langrijke generatie Belgische evolutionair biologen. De centrale vraag naar de Belgische omgang met de evolutionaire theorie tussen 1865 en 1945 wordt in het proefschrift behandeld aan de hand van vier thema’s. Ten eerste wordt onderzocht hoe het debat over evolutionai re theorie verbonden geraakte met de discussies tussen materialisten en spiritualisten – een filosofische tweedeling die voor so mmige evolutionistische debatten relevanter is gebleken dan deze tussen katholieken en vrijzinnigen. Ten tweede wordt de rol geanalyseerd die ev olutionaire denkbeelden speelden in de studie van zowel de ‘primitieve’ prehistorische mens als die van ‘primitieve’ niet-westerse beschavingen, waarbij in het bijzonder op de wisselwerking tussen beide wordt ingegaa n. Vervolgens wordt bestudeerd welke invloed de evolutionaire theorie ui toefende op de concrete biologische onderzoeksprogramma’s én de str ucturering van de resultaten daarvan. Tot slot wordt bekeken hoe de uitk omsten van dit biologisch onderzoek (selectief) geïntegreerd werden in d e maatschappijbeelden van politiek-economen en sociologen, criminologen en pedagogen. Dit doctoraatsonderzoek heeft aangetoond dat de discussies over de aanva arding van de evolutieleer in België al bij al van korte duur zijn gewee st. De eerste aanzetten tot debat kwamen er pas in de jaren 1860 en tege n het einde van de jaren 1870 was het evolutionisme als zodanig reeds in vrij brede kring aanvaard. De eigenlijke discussies gingen vanaf dat mo ment steeds minder over de acceptatie van de evolutieleer en steeds meer over de betekenis ervan. In de periode tussen grofweg 1880 e n 1910 bereikte het evolutionisme het toppunt van zijn succes én va n zijn veelvormigheid. Het dook op in uiteenlopende wetenschappelijke di sciplines en in vulgariserende literatuur, maar er bestond allerminst ee nsgezindheid over het mechanisme, de richting of de ideologische beteken is van de evolutie. Het evolutionaire proces werd volgens sommige wetens chappers gedreven door de natuurlijke selectie, maar veel talrijker ware n diegenen die meenden dat de evolutie kon worden verklaard door een ing ebouwde trend of door de ‘overerving van verworven eigenschappen’. Velen geloofden dat de evolutie per definitie vooruitgang bracht, maar het we rd ook geassocieerd met degeneratieve verschijnselen. Materialisten zage n in de evolutie veelal een alternatief voor de bovennatuurlijke schepin g, terwijl bepaalde katholieke intellectuelen het precies als een bijkom end bewijs van het goddelijk vernuft interpreteerden. Sommige commentato ren meenden dat het evolutionisme de noodwendigheid van de strug gle for life had aangetoond, terwijl anderen geloofden dat het vooral aanspoorde tot ‘wederkerig dienstbetoon’ met oog op het behoud van de s oort. De evolutieleer werd geassocieerd met laissez-faire-kap italisme, de langzame (‘evolutionistische’) hervormingen van het reformi stisch socialisme, de ‘natuurlijk gegroeide’ samenleving zoals die werd opgevat door de conservatieven, de ‘landbouwsuccessen’ in de communistis che wereld en een enkele keer zelfs met de streefdoelen van de Vlaamse B eweging. Dat bepaalde onderzoeksvragen maar geen antwoord opleverden, leidde echt er mettertijd tot ontgoocheling. Tijdens de eerste decennia van de twint igste eeuw bleek precies de veelvormigheid van het evolutionisme het suc ces ervan te ondermijnen. Er kwamen nieuwe, meer gestroomlijnde onderzoe ksprogramma’s op binnen de biologie (zoals die van de experimenteel-embr yologen), die het evolutionistisch onderzoek ten dele uit de markt concu rreerden. In andere vakgebieden stootte men intussen op de grenzen van h et ‘ontleende’ evolutionisme en groeide de autonomie ten aanzien van de biologische methoden en concepten. Hoewel de evolutieleer nooit volledig uit het beeld verdween was de ‘hypnose van het evolutiedogma’ aan de vo oravond van de Eerste Wereldoorlog dan ook voorbij – althans totdat de c ombinatie van het oude darwinisme met nieuwe genetische inzichten na 194 5 voor een nieuw elan zou zorgen.